25-06-2008.
Resolutie 181 van 19-11-1947:
"Een Joodse staat naast een Palestijnse staat…."
Is door de Palestijnen verworpen.

Resolutie 194.
"Terugkeer van de gevluchte Palestijnen naar
Israël indien leven in vrede met Israël."
Door de Palestijnen verworpen.
De Naqba en de waarheid.
De herdenking van het zestigjarig bestaan van Israel werd door de Palestijnen en hun bondgenoten
aangegrepen om de oude mythe van de 'Naqba' ('catastrofe') te herhalen: dat de stichting van de
Joodse staat vergezeld ging van een geplande etnische zuivering en ontrechting van de Palestijnen en
dat Israel derhalve in zonden geboren is. Een weerwoord tegen die opvatting, van de hand van de
vooraanstaande historicus Efraim Karsh, (hoofd Midden-Oosten Studies van het Londense Kings
College) verscheen vorige maand in het Amerikaanse tijdschrift Commentary. Karsh baseert zich
vooral op recente research van tot nu toe genegeerde documenten. Een samenvatting volgt hieronder.
De bewering van ontrechting met voorbedachten rade en het vervolgens gecreëerde Palestijnse
'vluchtelingenvraagstuk' vormt de kern van de aanklacht die door Israëls vermeende slachtoffers en
hun Westerse bondgenoten naar voren wordt gebracht. Het is een aantijging die niet onweersproken is
gebleven. Al in het midden van de jaren vijftig formuleerde de eminente Amerikaanse historicus J.C.
Hurewitz een systematische weerlegging en zijn bevindingen werden uitbundig bevestigd door latere
generaties beleerden en schrijvers. Zelfs Benny Morris, de invloedrijkste van Israëls revisionistische
'nieuwe historici', en iemand voor wie geen zee te hoog ging bij het wijzen op Israëls 'oorspronkelijke
zonde', heeft gestipuleerd dat er geen 'design' was om de Palestijnse Arabieren uit het land te
verwijderen.
De recente openbaarmaking van miljoenen documenten uit de periode van het Britse mandaat
(1920-1945) en Israëls jonge jaren, documenten die door eerdere generaties schrijvers niet aangeboord
konden worden en die door de 'nieuwe historici' genegeerd of verdraaid werden, schilderen een veel
gezaghebbender beeld van de historische gebeurtenissen.
VN-resolutie van 1947
In plaats van ongelukkig doelwit van een roofzuchtige zionistische aanval te zijn, waren het de
Palestijns Arabische leiders, die vanaf begin 1920, zeer tegen de zin van hun eigen achterban, een
meedogenloze campagne voerden. Die moest aan de Joodse nationale wedergeboorte een eind maken.
Deze campagne culmineerde in een gewelddadige poging om de VN-resolutie van 29 november 1947
ongedaan te maken. Daarin werd opgeroepen tot de stichting van twee staten in Palestina. Als deze
leiders, en hun tegenhangers in de omliggende Arabische landen, de VN-resolutie geaccepteerd
hadden, zou er helemaal geen oorlog en geen volksverhuizing geweest zijn.
Tot op 15 september 1947, twee maanden voor het passeren van de VN-delingsresolutie, hebben twee
hoge zionistische gezanten geprobeerd de secretaris-generaal van de Arabische Liga, Abdul Rahman
Azzam van twee zaken te overtuigen: dat het Palestijnse conflict "onnodig de beste energie van de
Arabische Liga opslokte', en dat zowel Arabieren en Joden veel profijt zouden kunnen hebben van 'een
actieve politiek van samenwerking en ontwikkeling'. Achter dat voorstel lag een aloude zionistische
hoop: dat de uit Joodse vestiging resulterende materiële vooruitgang het voor de lokale Arabieren zou
vergemakkelijken zich permanent te verzoenen met het project van Joodse nationale zelfbeschikking.
En dat men daar zelfs positief over zou kunnen gaan denken. David Ben Goerion, die kort daarna
Israëls eerste premier zou worden, drukte het in december 1947 als volgt uit:
"Als de Arabische burger
zich in onze staat thuisvoelt, als de staat hem op waarachtige en toegewijde wijze helpt het
economische, sociale en culturele niveau van de Joodse gemeenschap te bereiken, dan zal het
Arabische wantrouwen bijgevolg afnemen en zal een brug worden gebouwd voor een Semitische
Joods-Arabische alliantie."
Levensstandaard Arabieren
Op het eerste gezicht leek Ben Goerions hoop op redelijke gronden te berusten. De na de Eerste
Wereldoorlog op gang gekomen toevloed van Joodse immigranten en kapitaal had de tot dan toe
statische conditie van Palestina opgepept en de levensstandaard van de Arabische inwoners doen
groeien tot een hoger niveau dan dat in de omliggende Arabische landen.

In de twee decennia tussen de wereldoorlogen groeide het oppervlak van de Arabische citrusplantages
met een factor zes, net als het tuinbouwareaal, terwijl het aantal olijfboomgaarden verviervoudigde.
Niet minder omvallend was de vooruitgang van het sociale welzijn. Het sterftecijfer van de
moslimpopulatie liep sterk terug en de levensverwachting steeg van 37,5 jaar in 1926-27 tot 50 jaar in
1942-44 (vergeleken met 33 jaar in Egypte). De natuurlijke bevolkingsgroei steeg met een derde. Dat
kan alleen verklaard worden door de beslissende Joodse bijdrage aan het sociaaleconomische welzijn
in het mandaatgebied Palestina. In 1937 werd dat volledig door de Britse autoriteiten erkend in een
rapport van een door Lord Peel geleide onderzoekscommissie:
Het algemene positieve effect van de Joodse immigratie op het Arabische welzijn wordt geïllustreerd
door het feit dat de groei van de Arabische bevolking vooral plaatsvindt in stedelijke gebieden die door
Joodse ontwikkelingsactiviteiten beïnvloed zijn. Een vergelijking van de resultaten van de census van
1922 en 1931 laat een groei zien van 86 % in Haifa, 62% in Jaffa, 37% in Jeruzalem, terwijl de
groei in volledig Arabische stadjes als Nabloes en Hebron slechts 7% was en er in Gaza een afname te
zien was van 2%.

Een belangrijk deel van de gewone Palestijnse bevolking was in de gewelddadige periode tussen de
delingsresolutie en 14 mei 1948 niet actief bij de vijandelijkheden betrokken. Talloze Arabische
dorpen sloten vredesovereenkomsten met hun Joodse buren. In februari 1948 verklaarde Ben Goerion
dat de meeste dorpen aan de zijlijn waren blijven staan. Ben Goerions analyse werd gedeeld door de
Irakese generaal Ismael Safwat, de commandant van het Arabische Bevrijdingsleger (ALA) dat
betrokken was bij veel van de gevechten in Palestina, in de maanden voorafgaand aan Israëls
onafhankelijkheidsverklaring. Safwat lamenteerde dat slechts 800 van de 5000 ALA-vrijwilligers uit
Palestina zelf afkomstige waren. Fawzi Qawaqji, de lokale bevelhebber van het ALA, was nog
scherper. Hij vond de Palestijnen 'onbetrouwbaar, lichtgeraakt, en moeilijk te controleren, en in
georganiseerde oorlogsvoering vrijwel oninzetbaar'.
Alle Joden de zee in.
Terwijl in de maanden na de delingsresolutie een vrijwel volledige desintegratie van de
Palestijns-Arabische samenleving plaatsvond, werd dat nergens beschreven als de systematische
verdrijving/beroving van Arabieren door Joden. In tegendeel: omdat de delingsresolutie door de meeste
Arabische leiders beschouwd werd als 'zionistisch geïnspireerd, principieel zionistisch, zionistisch qua
inhoud en zionistisch waar het gaat om de meeste details' (in de woorden van de Palestijnse
academicus Walid Khalidi), en omdat de meeste leiders meedogenloos eerlijk waren over hun
vastbeslotenheid de resolutie met wapengeweld tegen te gaan, was er geen enkele twijfel over welke
kant met het bloedvergieten begonnen was.

De Arabieren probeerden hun schuld ook niet te verbergen. Terwijl de Joden de basis voor hun
ontluikende staat legden en tegelijkertijd hun Arabische landgenoten ervan probeerden te overtuigen
dat zij (zoals Ben Goerion het zei) 'gelijkwaardige burgers, in alles gelijk, zonder enige uitzondering'
zouden zijn, beloofden Arabische leiders plechtig dat 'als de deling wordt geïmplementeerd, dat alleen
over de lijken van de Arabieren van Palestina zal zijn, hun zonen en al hun vrouwen'. Qawuqji
kondigde aan 'alle Joden in de zee te drijven'. Abdal Qader Hoesseini verklaarde: 'het Palestijnse
vraagstuk kan alleen met het zwaard kan worden opgelost; alle Joden moeten Palestina verlaten'.

Zij en hun Arabische medeplichtigen deden hun uiterste best en gebruikten alle beschikbare middelen
om die dreigementen waarheid te doen worden. Er werd niet alleen dood en verwoesting gezaaid door
reguliere troepen, zoals de ALA, maar ook door guerrilla- en terreurgroepen, waarbij zowel
non-combattanten als Joodse strijdgroepen doelwit waren. Schietpartijen, hinderlagen, bomaanslagen,
die vandaag de dag als oorlogsmisdaden zouden worden veroordeeld, waren dagelijkse gebeurtenissen
in het leven van burgers. In december 1947 schreef de Amerikaanse consul-generaal in Jeruzalem,
Robert Macatee:
Onschuldige en ongevaarlijke mensen worden neergeschoten terwijl zij in de bus zitten of over straat
lopen. En verdwaalde kogels vinden hen zelfs als ze in hun bed liggen te slapen. In Jeruzalem werd
een Joodse vrouw, een moeder van vijf kinderen, neergeschoten terwijl zij op het dak bezig was de was
uit te hangen. De ambulance die haar naar het ziekenhuis reed werd met een machinegeweer beschoten
en tenslotte werden, op haar begrafenis, de rouwende aangevallen en een van hen neergestoken.
Deir Yassin
Terwijl de gevechten escaleerden, werden ook Arabische burgers slachtoffer. En de incidentele
gruweldaad ontketende ketens van grootschalig geweld. In december 1947 werden bij de
olieraffinaderij van Haifa zes Arabische arbeiders vermoord door leden van de Joodse ondergrondse
groep IZL (Irgoen Zwei Leumi). Onmiddellijk na de moord werden 39 Joden door hun Arabische
collega's vermoord. Op dezelfde wijze werd de dood van honderd Arabieren tijdens de slag om Deir
Yassin, in april 1948, enkele dagen later 'vergolden' met de moord op 77 Joodse verpleegsters en
artsen die onderweg waren naar het Hadassaziekenhuis op de Scopusberg in Jeruzalem.
Maar terwijl het Joodse leiderschap en de Joodse media deze gruwelijke gebeurtenissen afschilderden
zoals ze waren, waarbij soms details werden weggelaten om paniek te voorkomen, en de deur open
werd gehouden voor Arabischjoodse verzoening, werd de tol in mensenlevens door hun Arabische
tegenhangers niet alleen tot gigantische proporties opgeblazen, maar werden talloze niet-bestaande
gruweldaden verzonnen. De val van Haifa bijvoorbeeld (21-22 april), was aanleiding voor totaal valse
beweringen over een grootschalige slachtpartij. Dat nieuws circuleerde door het gehele Midden-Oosten
en bereikte ook de Westerse hoofdsteden. Vergelijkbare valse geruchten werden verspreid na de val van
Tiberias (18 april), tijdens de slag om Safed (begin mei) en in Jaffa, waar de burgemeester eind april
een massamoord 'op honderden Arabische mannen en vrouwen' verzon. In het bijzonder
huiveringwekkend waren de Arabische mediaverslagen over Deir Yassin, compleet met
hamer-en-sikkel-tatoeages op de armen van de Joodse IZL-strijders en beschuldigingen van moord en
doodslag en verkrachting.
Deze paniekzaaierij was er zonder twijfel op gericht de breedst mogelijke steun voor de Palestijnse
positie te oogsten en de Joden als wrede plunderaars af te schilderen. Maar het had een rampzalig
boemerangeffect omdat het binnen de gedesoriënteerde Palestijnse samenleving paniek veroorzaakte.
Daarmee kan verklaard worden waarom, in april 1948, na vier maanden van ogenschijnlijke
vooruitgang, deze fase van de Arabische oorlogsinspanning in elkaar stortte. (Overigens stond een
tweede, veel grotere en langdurige fase voor de deur, met de inzet van de strijdkrachten van de vijf
Arabische staten die Palestina midden mei binnenvielen.) Want niet alleen hadden de meeste
Palestijnen geweigerd actief aan de vijandelijkheden deel te nemen, enorme aantallen waren op weg
gegaan. Zij hadden hun huizen verlaten om naar andere plaatsen in het land te gaan, of naar het
buitenland te vluchten.

Geen onderlinge solidariteit
Veel Palestijnen hadden al voor het uitbreken van de vijandelijkheden de wijk genomen en nog grotere
aantallen pakten hun biezen voordat de oorlog hun eigen voordeur bereikte. 'De Arabieren verlaten
met hun families in grote aantallen het land en er is een exodus op gang van de gemengde steden
naar de Arabische centra op het platteland', rapporteerde Alan Cunningham, de Britse Hoge
Commissaris, in december 1947. Een maand later schreef hij 'de paniek onder de middenklasse houdt
aan en er is een gestage exodus van degenen die het zich kunnen veroorloven het land te verlaten'.
Er was onder de Palestijnse Arabieren een totaal gebrek aan nationale cohesie, laat staan dat er enig
gevoel van een gedeelde lotsbestemming was. Steden en dorpen handelden alsof zij op zichzelf staande
eenheden waren, zij hielden zich alleen met hun eigen noden bezig en vermeden de kleinste opoffering
ten behoeve van andere plaatsen. Veel 'nationale comités' (d.w.z. lokaal leiderschap) verboden de
export van voedsel en dranken van welvoorziene steden naar de noodlijdende stadjes en dorpen in de
buitengewesten. Haifa's Arabische handelaren weigerden het nijpende meeltekort in Jenin te
verlichten, terwijl Gaza de export van eieren en gevogelte naar Jeruzalem weigerde; in Hebron werden
alle vertrekkende auto's door gewapende bewakers gecontroleerd. In dezelfde tijd werd er op grote
schaal gesmokkeld, vooral in de steden met een gemengde bevolking, waarbij Arabisch voedsel naar
Joodse buurten ging en vice versa.
Begin april 1948 waren zo'n 100 duizend Palestijnen vertrokken, alhoewel de Joden nog steeds in de
verdediging waren en niet in de positie om de Palestijnen te verdrijven. Op 23 maart, vier maanden
na het uitbreken van de vijandelijkheden, stelde ALA-commandant Safwat onthutst vast: 'tot dusver
hebben de Joden niet een Arabisch dorp aangevallen, tenzij zij er door geprovoceerd werden'. Tegen de
tijd van de Israëlische onafhankelijkheidsverklaring van 14 mei was het aantal Arabische
vluchtelingen meer dan verdrievoudigd. Maar ook toen was niet één van de 170 - 180 duizend
Arabieren die de steden ontvlucht waren en niet één van de 130 - 160 duizend dorpelingen die hun
huizen hadden verlaten, door de Joden verdreven. De uitzonderingen vonden plaats in het heetst van de
strijd en werden steeds gedicteerd door ad-hoc militaire overwegingen. In plaats van Arabieren te
verdrijven waren er zelfs Joodse acties om Arabieren van vertrek te weerhouden. Zo reisde eind april
1948 een Joodse delegatie langs Arabische plaatsen in de kustvlakte, die toen in enorm tempo
leegliepen, in een poging de inwoners ervan te overtuigen te blijven.

Palestijnen door Arabieren verdreven
Terwijl deze Joodse acties plaatsvonden werden enorme aantallen Palestijnse Arabieren door hun
eigen leiders en door Arabische strijdkrachten uit hun huizen verdreven, deels uit militaire
overwegingen, deels om te voorkomen dat zij burgers van de Joodse staat in wording zouden worden.
Het bekendste voorbeeld is dat van Haifa: tienduizenden Arabieren werden verordonneerd of
gedwongen de stad te verlaten, op basis van instructies van het Arabische Hoge Comité (AHC). Dit
gebeurde ondanks intensieve Joodse pogingen om hen te overtuigen te blijven. Enkele dagen eerder
was de 6000 zielen tellende Arabische bevolking van Tiberias door zijn eigen leiderschap tot vertrek
gedwongen, tegen de Joodse wensen. In Jaffa, de grootste Arabische stad in Palestina, organiseerde de
gemeente de transfer van duizenden inwoners, over land en zee. In Jeruzalem verordonneerde het AHC
het vertrek van vrouwen en kinderen en de inwoners van verschillende stadswijken werden door lokale
bendeleiders uit hun huizen verdreven. Tienduizenden inwoners van plattelandsdorpen werden in
opdracht van het AHC door locale Arabische milities of door het ALA verdreven.
Ook een belangrijk deel van het Arabische leiderschap vertrok naar het buitenland. Cunningham: "U
moet weten dat de ineenstorting van de Arabische moraal in bepaalde mate wordt veroorzaakt door
de neiging, van degenen die hen zouden moeten leiden, het land te verlaten. In Jaffa bijvoorbeeld
ging de burgemeester twaalf dagen geleden voor vier dagen op verlof, maar hij is niet teruggekeerd.
En de helft van het nationale comité is vertrokken. De Arabische leden van de gemeenteraad van
Haifa zijn enige tijd geleden vertrokken. De twee leiders van het Arabisch Bevrijdingsleger zijn zelfs
tijdens de recente gevechten vertrokken. [...] In alle delen van het land is al lange tijd sprake van het
vertrek van grote aantallen mensen uit de effendi-klasse en het tempo daarvan neemt toe."
Mohammed Nimr al-Khatib, een Palestijns-Arabische leider tijdens de oorlog van 1948, vatte de
situatie als volgt samen: 'De Palestijnen hadden buurstaten die hun grenzen en deuren voor
vluchtelingen openzetten, terwijl de Joden geen alternatief hadden dan te overwinnen of te sterven'.

Maar die open grenzen gaven de vluchtelingen slechts toegang tot een feitelijke gevangenis.
Zestig jaar na hun verstrooiing verblijven de vluchtelingen van 1948, en hun nakomelingen nog
steeds in de ellendige vluchtelingenkampen waarin zij al decennia lang door hun mede-Arabieren
zijn gehouden, gevoed met haat en valse hoop.
Bron: CIDI.
Door Efraim Karsh.
Commentaar redactie.

In de gehele wereld - en onder aanvoering van de zich elite noemende EU bonzen - is men massaal in het geweer gekomen
tegen Israël.

Ondanks het feit dat velen de waarheid kennen over het geschil Israël/ Palestijnen – ik ben echt niet de enige - blijven zij,
die bij de EU elite behoren, zich scharen achter de grootste vijand van de vrijheid: Saoedi-Arabië!

Tesamen met wat kleinere oliesjeiks maakt Saoedi-Arabië de wetten die te zijner tijd ook bij ons zullen gaan gelden.

Politici- speciaal die van de EU, met aan het hoofd Solana- hebben slechts belangstelling voor de miljoenen, die de
oliesjeiks hebben te verdelen.

Bijna dagelijks gaan er EU ‘prominenten’als slaven door het stof, om de woestijnbarbaren met TE veel geld en TE weinig
of geen moraal, naar de mond te praten.

Wie het boek ‘EURABIË’ van Bat Ye’or heeft gelezen zal weten, dat ik mij nog bescheiden uitdruk.

Het einde van de West-Europese cultuur staat voor de deur, om te worden vervangen door een woestijncultuur van 3
duizend jaar terug.

Dag.